Tweemaal per jaar berekent The Economist de gemiddelde kosten van een Big Mac in verschillende landen in dollar, gebruikmakend van de huidige wisselkoersen. Het idee is dat de Big Mac overal ongeveer hetzelfde zou moeten kosten als valuta's correct gewaardeerd worden. Zo geven de prijsverschillen van de Big Mac in dollar de variaties in de werkelijke waarde van valuta's aan.

De keuze voor de Big Mac als referentie is te verklaren doordat het grondstoffen vereist die op nationale markten worden gekocht, naast diensten en vestigingskosten. De hamburger weerspiegelt dus de prijscompetitiviteit in diverse sectoren. De wereldwijde beschikbaarheid van het product maakt een uitgebreide vergelijking mogelijk, met lokaal aangepaste prijzen die de verschillen in productiekosten onthullen.

De Big Mac-index steunt op de theorie van koopkrachtpariteit (PPP). Deze statistische methode wordt gebruikt om gegevens tussen landen met verschillende valutawaarden te vergelijken. Bijvoorbeeld, als een mandje goederen 100 euro kost in Frankrijk en 115 dollar in de Verenigde Staten, dan is de PPP 1 euro = 1,15 dollar.

Volgens de Big Mac-index van januari 2024 heeft Zwitserland de duurste Big Macs ter wereld (8,17 dollar), gevolgd door Noorwegen (7,14 dollar) en Uruguay (7,04 dollar). De prijs van een Big Mac is 5,69 dollar in de Verenigde Staten en 5,87 dollar in de eurozone volgens de laatste gepubliceerde gegevens. De landen waar de mythische burger het goedkoopst is uitgedrukt in PPP, zijn India (2,59 dollar), Indonesië (2,43 dollar) en Taiwan (2,39 dollar).

Een indicator met beperkingen

De Big Mac-index wordt vaak genoemd als een voorspellend hulpmiddel voor toekomstige wisselkoersaanpassingen, vooral wanneer er een significant verschil is met de huidige wisselkoers. Echter, deze index is bekritiseerd om zijn eenvoud. Ze houdt bijvoorbeeld geen rekening met het levensniveau. Als reactie heeft The Economist een versie van de index geïntroduceerd die rekening houdt met het bbp per capita. De theorie van de koopkrachtpariteit (PPP) suggereert dat de prijzen van goederen dezelfde zouden moeten zijn in verschillende landen na aanpassing van de wisselkoers. In werkelijkheid wordt deze theorie echter niet altijd bevestigd. Verschillen in belastingen, loonregulering, importkosten en concurrentieniveaus beïnvloeden de prijzen tussen landen. Economen benadrukken dat een analyse gebaseerd op de prijs van Big Macs zo zijn beperkingen heeft. Andere elementen, zoals innovatie, de robuustheid van het financiële systeem en het onderwijsniveau, zijn cruciaal voor het beoordelen van de concurrentiekracht van een economie.

Daarnaast bestaan er andere instrumenten om het levensniveau tussen landen te vergelijken. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft bijvoorbeeld een statistisch hulpmiddel dat de verschillen in koopkracht tussen de lidstaten van de internationale organisatie meet. Toegepast op het bbp, laten de vergeleken prijsniveaus toe om de algemene prijsniveauverschillen tussen landen te meten.

Hier een diagram van de OESO met als basis 100:

Bron: OESO